Interpretatie: | Anti-B2GP antistoffen vormen een onderdeel van het onderzoek naar trombofilie bij verdenking op het antifosfolipiden syndroom. Volgens de consensuscriteria voor diagnose APS (Revised Sapporo criteria) kan de diagnose APS worden gesteld bij een combinatie van:
1 klinische bevinding: veneuze tromboembolie (VTE) en/of recidiverende abortus PLUS
1 positieve test voor antifosfolipide antistoffen (aPL).
Voor het testen van antifosfolipide antistoffen moeten ten minste 2 verschillende aPL testen worden ingezet, waaronder Lupus anticoagulans (LAC) EN anti-cardiolipine (aCL) OF anti-β2-glycoproteine I (aB2GPI). Voor de diagnose is een persisterende positiviteit (>99e percentiel) van ten minste 1 van de bovenstaande testen in 2 onafhankelijke metingen met ≥12 weken interval noodzakelijk.
Uit een grote studie is echter gebleken dat de aanwezigheid van aCL géén onafhankelijke risicofactor vormt voor trombose1. Voornamelijk IgG anti-B2GPI antistoffen waren in deze studie geassocieerd met het optreden van VTE of obstetrische complicaties. Recente data ondersteunen het concept dat de analyse van het antifosfolipide profiel, in plaats van een enkele test, van nut is bij het vaststellen van het tromboserisiko in positief geteste patienten. Daarbij zijn aB2GP IgG antistoffen en LAC assays de belangrijkste testen. |