Referentiewaarden: |
|
<7 dagen
|
<2 jaar
|
2-5 jaar
|
5-10 jaar
|
10-16 jaar
|
>16 jaar
|
B-cel
|
0,1-1,1
|
0,6-3,1
|
0,2-2,1
|
0,2-1,6
|
0,2-0,6
|
0,1-0,5
|
T-cel
|
0,8-4,9
|
1,4-8,0
|
0,9-4,5
|
0,7-4,2
|
0,8-3,5
|
0,7-2,1
|
T-cel CD4+
|
0,5-3,4
|
0,9-5,5
|
0,5-2,4
|
0,3-2,0
|
0,4-2,1
|
0,3-1,4
|
T-cel CD8+
|
0,2-1,9
|
0,4-2,3
|
0,3-1,6
|
0,3-1,8
|
0,2-1,2
|
0,2-0,9
|
CD4/CD8 rat
|
1,1-3,9
|
0,9-3,7
|
0,9-2,9
|
0,9-2,6
|
0,9-3,4
|
1,0-3,6
|
NK-cel
|
0,1-1,9
|
0,1-1,4
|
0,1-1,0
|
0,09-0,9
|
0,07-1,2
|
0,09-0,6
|
|
Interpretatie: | Na HIV infectie daalt de halfwaardetijd van CD4 lymfocyten van 83 naar 23 dagen. Het beenmerg reageert met een verhoging van het aantal CD8+ T-cellen, maar niet van CD4+ cellen, waardoor zonder therapie het aantal T-cellen langzaam afneemt (gemiddeld 0,05 x109 / jaar) en de CD4/CD8 ratio daalt. Antivirale therapie (HAART) verhoogt de CD4+ T-cel productie van het beenmerg echter zonder de levensduur te verlengen.
Bij een CD4 telling van <0,20 x 109/l (<14%) wordt de diagnose AIDS gesteld. Er is echter een hoge meetvariabiliteit. Variatie wordt veroorzaakt door:
- Analytische variatie: variatie in telling is resultante van 3 variabelen: WBC, %lymfocyten en %CD4+ cellen.
- Seizoens- en dagritme (bloedafname op zelfde tijdstip van de dag geeft minste variatie)
- Bepaalde virale infecties geven lymfocytose (o.a. influenza)
- Hoge doses Corticosteroiden kunnen tellingen sterk laten dalen (b.v. van 0,90 → 0,30 x 109/l)
- Tuberculose
- Splenectomie (vals verhoogde waarden). |